In tegenstelling tot wat velen denken is het binoculair, of de verrekijker wel degelijk een astronomisch instrument. In dit artikel zullen we trachten hier enkele bewijzen van te geven.
De twee binoculairs die we hiervoor gebruiken, zijn een veel verspreide 7×50 en een ietwat groter instrument, namelijk 20×80.
We zullen eerst enkele technische begrippen verklaren :
1) De uittreepupil
De uittreepupil is de diameter van de lichtbundel die de verrekijker langs de oculairs verlaat.
Hoe groter deze diameter is, hoe meer licht ons oog ontvangt en bijgevolg hoe lichtsterker het instrument in verhouding is. Hoe berekent men deze doorsnede nu …
Men bekomt het getal, uitgedrukt in millimeter, door de lensopening te delen door de vergroting. Passen we dit toe op een 7×50, dan bekomen we het volgende resultaat : 50/7 = 7,1 mm en bij de 20×80 80/20 = 4 mm.
De maximale waarde van de uittreepupil is gelijk aan de maximale grootte van de pupil van de waarnemer. Deze is leeftijdsgebonden en vermindert van ongeveer 8mm (jong kind) tot 6 mm (30 jarige) tot 4-5 mm (50 jarige). Maar individueel kunnen grote verschillen optreden.
De lichtwinst is dus hoger bij de 7×50 dan bij de 20×80
2) Het beeldveld
Op een verrekijker is het beeldveld meestal in graden aangegeven.
Bij de gebruikte 7×50 is dit 7,1° en bij de 20×80 3,5°. Dit is trouwens één van de grote voordelen van een binoculair : door het grote beeldveld wordt het opzoeken van objecten gemakkelijker. Ook bij het waarnemen van veranderlijke sterren kan het grote beeldveld nuttig zijn.
Op een andere verrekijker staat “56m at 1000m”, met de formule “beeldveld = 2*arctan(56/2*1000)” wordt dit 3.2°
3) Het schemergetal
Een nog betere indicatie voor de bruikbaarheid in de schemering geeft het schemergetal. Dit is de wortel uit “vergroting x diameter”. De wortel uit (20×80) is 40, de wortel uit (7×50) is 18,7 zodat volgens het schemergetal een 20×80 bij minder licht bruikbaarder is dan een 7×50.
Bij het schemergetal geldt : hoe hoger hoe beter. Hoe hoger het schemergetal is hoe meer details je ziet. Hiernaast bestaat nog een getal die maatstaf is voor de helderheid van de kijker.
4) De lichtsterkte
De lichtsterkte is te berekenen door de diameter van de uittreepupil (50/7=7.1mm) te kwadrateren (=met zichzelf vermenigvuldigen). In ons voorbeeld betekent dat de relatieve helderheid 7.1²=50,4 is.
Bij onze andere verrekijker : (80/20=4mm) wordt 4²=16
Voor deze waarde geldt hoe hoger hoe beter. Bij een waarde onder de 15 is een kijker vooral geschikt om hem overdag te gebruiken. Kijkers met een relatieve helderheid boven de 50 mag je nachtkijkers noemen. Maar uiteraard zijn de grenzen vaag. Een hoog schemergetal gecombineerd met een lage helderheid (een 12×40 kijker heeft een schemergetal van 21,9 maar een lichtsterkte van 11,1) zal toch lastig te hanteren zijn.
5) De prismakijker
Dit duidt op het gebruik van prisma’s in het instrument. De lichtweg wordt tweemaal door een prisma gebroken, welke resulteert in een rechtopstaand beeld en een compacte, handelbare constructie.
Het kijken met beide ogen biedt bovendien het voordeel dat men een nog iets zwakkere magnitude kan bereiken en dat men kan genieten van het typische diepte-effect van de prismakijker.
6) De opstelling
Met een 7×50 kan men nog met de vrije hand waarnemen, maar het geniet toch de voorkeur om een statief aan te schaffen. Met de 20×80 is het totaal uitgesloten zonder statief te werken, en dit moet dan zelfs nog stevig zijn. Vooral de balhoofdinstelling voldoet meestal niet aan de eisen, zodat het instrument gaat trillen. Dikwijls is de oplossing een eigen montering bouwen, hoewel dit enige kennis en handigheid vraagt.
Koop je toch een statief, let dan vooral op de soepelheid in bewegingen van de ‘statiefkop’. Vergeet niet dat hier een redelijk zwaar gewicht komt op te rusten, vooral bij de 20×80 !